bible
 
Een bruiloftskleed voor elk van de genodigden  
   
De evangelist Matteüs (22,1-14) vertelt de gelijkenis van het bruiloftsfeest, met een vrij onthutsend einde. Het verhaal begint nochtans gelukkig: er is sprake van een uitnodiging tot een bruiloftsmaal. En niet het eerste het beste huwelijk, want dat van een koningszoon.  
   
Het rijk der hemelen, zegt Jezus, kan men vergelijken met een koning die een bruiloftsfeest houdt voor zijn zoon. Hij zendt zijn dienaren uit om de genodigden naar het bruiloftsfeest te vragen, maar deze willen niet komen… De koning dringt aan, zendt andere dienaren: “Kom, mijn feestmaal is klaar”. Maar de genodigden trekken zich er niets van aan; ze gaan naar hun velden, naar hun handel, of maken zich zelfs meester van de boden, mishandelen hen en doden hen.  
   
festin nuptial Daarop zegt de koning: “Deze gasten waren het niet waard genodigd te worden. Ga daarom naar de toegangswegen van de stad en nodig voor de bruiloft iedereen uit die je tegenkomt.”
 
   
De dienaren brengen allen die ze ontmoeten bijeen, slechten zowel als goeden, en de bruiloftszaal raakt vol gasten. De koning komt binnen om de gasten te inspecteren. Hij ziet een man die geen bruiloftskleed draagt, en zegt hem: “Vriend, hoe ben je hier binnengekomen terwijl je niet eens een bruiloftskleed aanhebt?” De andere zegt niets. Daarop laat de koning hem buitengooien.  
   
We hebben de indruk dat het verhaal voorbijgaat aan de toegangsvoorwaarden voor de bruiloftszaal. In één zin, en schijnbaar ogenblikkelijk, komen de genodigden vanuit hun gewone leven in de zaal waar gefeest zal worden: “De dienaren gingen de straat op en brachten zo veel mogelijk mensen samen. En de bruiloftszaal vulde zich met gasten voor de maaltijd.” Er gebeurt tussen deze twee momenten ongetwijfeld iets wat niet verteld wordt: er staat geen woord over de noodzaak van een passende kledij om binnen te mogen op de feestelijkheden. De evangelist heeft het niet nodig gevonden deze voorwaarde te vermelden, dit was maar al te vanzelfsprekend! Wie van ons zou, als hij vrienden tot een bruiloftsfeest uitnodigt, durven zeggen: “Kom in gepaste kledij!”? Op die manier zou je die genodigden beledigen, die wel weten wat de wellevendheid vraagt. Als we zelf uitgenodigd worden, komt het niet in ons op, er aan te komen met vuile handen en in lompen gekleed. We zullen er eerder voor zorgen dat we bloemen meebrengen of een geschenk dat hen plezier zal doen.  
   
In de gelijkenis hebben allen die de zaal vullen dit klaarblijkelijk begrepen, aangezien de koning hen in feestkledij aantreft en met een vrolijk gezicht. Hoe onbehouwen ze ook mogen zijn, ze hebben genoeg hart en verstand om zich behoorlijk klaar te maken. De liefde en de eerbied voor de ander inspireert hen eenvoudig daartoe. Opgeraapt langs de wegen hadden ze ongetwijfeld niets om aan te trekken voor ze arriveerden op de plaats van het feest. Zonder dat dit expliciet gezegd wordt heeft de koning alles voorzien, anders zou hij hen toch geen verwijten kunnen maken? In de antichambre van de banketzaal bevindt zich een enorme vestiaire met bad, schoonheidssalon, kleren op maat voor elk van de gasten, iets om te eten om terug op krachten te komen.. Het volstaat zichzelf te bedienen, deze koninklijke gave te willen ontvangen.  
   
ressourcement Maar dan moet je dat ook wel doen, je de moeite getroosten om deze vernieuwing door heel je bestaan te laten trekken en het riskeren je te engageren en je leven te veranderen. Als plaats van herbronning biedt de Kerk van Jezus het bad van het doopsel aan, de steun van de sacramenten, het brood van de eucharistie, de “bekleding met de nieuwe mens, geschapen naar Gods beeld” (Efesiërs 4,24).
 
   
Tussen die ontelbare menigte van gasten is er een die zich onttrokken heeft aan die vereisten, uit luiheid of nalatigheid. Onzindelijk en in verwaarloosde kleren valt hij helemaal uit de toon tussen de mensen in feestgewaad. Zonder twijfel wordt hij zich op dat ogenblik bewust van zijn weigering om mee te werken. De koning spreekt hem erop aan, en hij weet niet wat te antwoorden. Hij kan het degene die er alles aan gedaan heeft om het hem gemakkelijk te maken om binnen te komen, niet kwalijk nemen. Hij heeft zichzelf uit het samenzijn uitgesloten.  
   
Bestaat deze enige uitgeslotene in werkelijkheid? We kunnen ons voorstellen dat hij in de gelijkenis wordt opgevoerd als beeld van de mensheid die altijd in vrijheid kan antwoorden, en dus ook “neen” kan zeggen op de uitnodiging van God.